De fanfare van honger en dorst Guus Middag, Tijdschrift Onze Taal Jaargang 77 (2008). Er kwam weer eens bijzondere muziek uit de radio. Ik ving Nederlandse woorden op. Het klonk langzaam, bijna gedragen, als een volkslied. Als je beter luisterde, hoorde je dat het over een bepaald soort mensen ging. Een wat schorre stem zong: ‘We kwamen van nergens, / gingen nergens naartoe.’ Wat waren dit voor vreemdelingen, zonder missie zomaar ergens opgedoken? De stem vertelde kalm verder: ‘Vanaf de terrassen, / in de koffiehuizen, / bekeken we de mensen / en hun drukke gedoe.’ Buitenstaanders waren het, toeschouwers. Ze hoorden er niet helemaal bij, en waren met hun gedachten heel ergens anders: ‘We liepen met ons hoofd in de wolken, / en werden dan wakker met honger en dorst.’ Zo diende zich langzaam een beeld aan van een groepje dagdromers of naïevelingen of armoedzaaiers - of alle drie tegelijk. En als het groepje (‘we waren met zessen’) zich dan in beweging zette, wezen de mensen hen na. ‘En iedereen riep: kijk, daar loopt de fanfare, / de fanfare van honger en dorst.’ Tot dan toe was het lied een eenvoudig praatlied met eenvoudige gitaarbegeleiding, maar bij het woord ‘fanfare’ viel er een kleine fanfare in. Zo werd het praatlied een meezinglied, waarvan de refreinregel door iedereen meegezongen kon worden. • Eretitel Voor de toegezongenen zelf wordt de spotnaam een eretitel. Ze gaan verder door de stad, in een stoet, in hetzelfde trage tempo, en wij kunnen al luisterend meelopen, als het ware achter de fanfare aan. Het wonderlijke gezelschap vertelt verder: ‘We hadden geen geld om eten te kopen, / maar we wisten voor alles het beste adres.’ De sfeer is middeleeuws. Het speelt zich af in Gent. Je zou denken dat dit een oud gildelied is, of een ballade uit de tijd van Francois Villon, maar daar sluit de inhoud toch niet helemaal bij aan. De fanfare schooiert in de loop van de nacht wat eten en drinken bij elkaar en eindigt de tocht elke nacht bij de jukebox van Eddie, om daar samen ‘A Hard Rain's A-Gonna Fall’ te zingen. Een jukebox is geen middeleeuwse uitvinding en ‘A Hard Rain's A-Gonna Fall’ van Bob Dylan geen middeleeuws lied. We bevinden ons hier wel degelijk aan het eind van de twintigste eeuw. Ook toen liepen er, net als in de tijd van Villon, vrouwen door de stad. En ook toen kon het weleens gebeuren dat een van de mannen verliefd werd, zodat de fanfare slonk. ‘Dan namen we afscheid en zegden vaarwel. / De fanfare trok verder / met minder leden, de toon in mineur, / we begrepen dat wel.’ Het lied wordt hier wel heel triest en traag, en de schorre stem van de zanger klinkt nog schorrer - alsof je Tom Waits in het Nederlands hoort zingen. Maar ook zulke tegenslagen wist de fanfare te overleven. Na verloop van tijd kwamen de mannen altijd met hangende pootjes terug, want ‘er was nooit een vrouw die mooier kon zingen / dan onze fanfare van honger en dorst.’ • Burgermannetjes Zo eindigt het derde couplet. In het vierde en laatste couplet wordt dan toch nog het uiteenvallen van de fanfare bezongen. De zwervers uit vrije wil zijn alsnog burgermannetjes geworden: ‘in ruil voor wat centen, / een baan bij de bank, een auto, een kind.’ Het komt er droevig uit. Voor deze ex-dromers is er geen redding meer. Er is maar één troost: er zullen altijd weer nieuwe honger- en dorstkunstenaars komen. Ergens in de stad moet alweer een nieuwe fanfare zijn opgestaan, ‘een nieuwe fanfare van honger en dorst’. Ik bleek geluisterd te hebben naar een lied van de Vlaamse zanger Lieven Tavernier. Het werd beroemd in de uitvoering van Jan De Wilde, uit 1990. Het geldt inmiddels als het volkslied van Gent, en hele zalen zingen het mee. Dat wist ik allemaal niet toen ik het hoorde. Vic van de Reijt, die dit het op een na mooiste Vlaamse lied aller tijden vindt: ‘Er zijn mensen die dit nummer nog nooit gehoord hebben. Die mensen zijn te benijden, net als die lui die nog nooit Nescio gelezen hebben. Want die hebben de confrontatie nog tegoed met de Titaantjes, 's nachts leunend tegen het hek van het Oosterpark.’ Nescio en Tavernier: het is dezelfde sfeer van wereldhervormers, uitvreters en dichtertjes. Het sentiment ligt op de loer, maar de zanger is inmiddels al wat ouder en kan met een zekere meewarigheid terugkijken op zichzelf. Ook hier een mengsel van spot en weemoed, zodat het lied steeds van gedaante verandert. Het ene moment lijkt het een vrolijk fanfarelied, maar even later hoor je er een treurmars in. Het ene moment loop je nog achter de muziek aan, even later schrijd je traag achter een denkbeeldige kist. Hier wordt een jeugd ten grave gedragen. |